Congrestoespraak 1978

Jan Glastra van LoonVan 1973 tot grofweg 1977 ging D66 door een diep dal. Met Keerpunt '72 had de partij gehoopt om de partijverhoudingen te doorbreken door een progressief blok te vormen, en zo één van de grote doelstellingen van de partij te realiseren, maar die poging faalde. Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1972 werden 6 zetels gehaald, geen dramatisch verlies; maar de publieke steun nam flink af. Er werd sterk getwijfeld of D66 wel door moest gaan, zeker na het dramatisch verlies in de Provinciale staten verkiezingen van 1974 (een verlies van 45 zetels).  Door Daniël Boomsma Toch slaagde D66 er in om gestaag uit het dal te klimmen, en in 1978 kon partijvoorzitter Jan Glastra van Loon in zijn congresrede zeggen dat het goed ging met de partij. Het ledenaantal was nog nooit zo hoog geweest, en er bestond, zoals Glastra zei, een "levendige eenheid" binnen de partij, ''waarin verschillen van mening aanleiding zijn voor discussies waaruit nieuwe ideeën voortkomen". Glastra wist dat als de kwaliteit van het debat hoog is, en de bereidheid bestaat om het debat op het scherpst van de snede te voeren, dat zich vanzelf uitbetaalt in groeiende steun en electoraal succes. D66 ging zich weer concentreren op de nieuwe ideeën. Dat bleek ook uit de congresrede van Glastra op het congres van 1978. Hij wijdt enkele woorden aan wat hij beschouwde als een onoplosbare spanning binnen de democratie, die tussen vrijheid en gelijkheid. In een democratie ontstaan steeds nieuwe vormen van ongelijkheid en nieuwe vormen van onvrijheid, terwijl oude vormen niet meer als zodanig ervaren worden. Glastra geeft het tot de verbeelding sprekende voorbeeld van de verzorgingsstaat: "De verzorgingsstaat, nog maar kort geleden ontwikkeld als een hefboom voor het opheffen van onaanvaardbare ongelijkheden en aantastingen van mensen in hun elementaire bestaansmogelijkheden, heeft vormen van bureaucratische betutteling en ambtelijk paternalisme voortgebracht die grote groepen wel anders, maar per saldo niet minder ernstig aantasten in hun bestaan dan de onaanvaardbare toestanden tegen wie die verzorgingsstaat was gericht''. Gelijkheid en vrijheid zijn beiden noodzakelijk voor de stabiliteit van een democratie, en in democratische landen worden beiden ook als waardevol beschouwd, maar ze bestaan niettemin in een onafgebroken spanning ten opzichte van elkaar. Zo hield Glastra het congres voor dat een partij als D66 scherp moet zijn in het bespeuren van die permanente spanning. Geconsolideerde gelijkheid kan nieuwe onvrijheden voortbrengen, net als een veroverde vrijheid nieuwe ongelijkheden kan creëren. Waar Socialisten en de sociaal-democraten met name ongelijkheid zien, en de liberalen van de VVD zich - in ieder geval op papier - bekommeren om de vrijheid, moet de democraat zich onderscheiden door de spanning tussen de twee te benoemen en er een uitweg voor te vinden. Voor Glastra, die zich ook hier weer een leerling van de negentiende eeuwse Franse denker Alexis de Tocqueville toont, bleef D66 daarom ook altijd een in de meest fundamentele zin democratische partij, iets dat dus veel meer met zich mee bracht dan alleen het staatsrechtelijk bestel aan kritische toets onderwerpen. Lees hier Jan Glastra van Loon - Congrestoespraak 1978.